Zo, de wasmachine stond te draaien, de kop was eraf. De man zat in de tuin, met zijn
koffie, een beetje om zich heen te kijken. Hij zat moed te verzamelen om zich
zometeen weer in zijn eeuwigdurende verbouwing te storten, op zolder inmiddels.
Het was niet dat hij er geen zin in had, maar het was ook niet dat hij stond te
trappelen. Dat had hij wel vaker. En met meer.
De tuin was op zijn mooist, deze dagen. Alles zat fris in het groen en vol in
de knop en begon onstuimig en veelbelovend uit te lopen. Er zat een snufje
zomer in de lucht.
Twee pimpelmeesjes stortten zich zijn blikveld in, zoals pimpelmeesjes dat
doen: opeens zijn ze er. Vrolijk hipten en fladderden ze van paaltje naar
stokje naar takje. Ze konden gaan zitten waar ze wilden, er was geen takje of
stokje zo dun dat het doorboog. Met aandoenlijk draaiende koppetjes
inspecteerden ze hoekjes en gaatjes, of er iets van hun gading in verborgen zat.
Om te eten waarschijnlijk, er zou wel kroost gevoerd moeten worden. En als er
ergens een plekje was waar toevallig geen takje of stokje voor hing, om er even
in te kunnen kijken, dan bleven ze er als een kolibri voor hangen, gewoon in de
lucht, met bijna onzichtbare vleugeltjes.
De man zat al dat tere gedoe en gescharrel zo’n beetje aan te kijken,
stilletjes, om de vogeltjes niet te verjagen, en werd toen overvallen door een
duidelijk waarneembaar gevoel van diep geluk.
Kijk, dacht hij, kijk. Als het nou zó makkelijk was, waarom kostte het hem dan toch
vaak zo’n moeite?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten